Liturgisch lied – oktober 2021
TOUR DE CHANT – een lied onder de loep
Gerard Swüste
‘GEZEGEND DE ONZIENLIJKE’
Tekst: Huub Oosterhuis Muziek: Bernard Huijbers
Gezegend de onzienlijke
Gezegend de verborgene
Gezegend de levende
Dag liefde die dorstig maakt
Licht dat ziende maakt.
Gezegend mensen die goed zijn
De hand die niet slaat
De mond die niet verraadt
De vriend die zijn vriend niet verloochent.
Gezegend zij de vrouw voor de man
En de man voor de vrouw
En oud voor jong en sterk voor zwak.
Gezegend is de nieuwe mens
Voorbij de dood
Die in ons zucht en kreunt
Die in ons leeft
Jezus Messias.
Die zich gegeven heeft
Zich nemen laat
Die wordt gebroken
Uitgedeeld van hand tot hand
Als brood gegeten.
Gezegend wie door angst gelouterd
Aan de dood voorbij
Leven in licht
Opnieuw geboren.
Gezegend de onzienlijke
Gezegend de verborgene
Gezegend de levende
Dag liefde die dorstig maakt
Licht dat ziende maakt.
Zegenen. In het Latijn: benedicere. Letterlijk: zeggen dat iemand/iets goed is. Als we de Eeuwige aanroepen met ‘gezegend’, dan is dat een lofprijzing: geloofd, geprezen is de Eeuwige. Mensen kunnen ook ‘gezegend’ zijn: dan gaat het hen goed en met ‘gezegend’ geven ze aan, dat ze dat niet louter aan zichzelf te danken hebben: die zegen heb je gekregen. In ‘Gezegend de Onzienlijke’ komen we beide kanten van dat gezegend-zijn tegen. Het lied opent met een eerbetoon aan de Eeuwige. Het is opmerkelijk hoe de Eeuwige wordt aangesproken: als ‘onzienlijk’, als ‘verborgen’; je zou bijna zeggen: ook ‘ondoenlijk’. Maar zo is het niet. Want de tekst heeft het daarna over ‘levende’ en over ‘liefde’. ‘Levende’ dat is niet meer onbereikbaar; leven, dat doen wij ook. Zo komt die onzienlijke al een beetje in de buurt. Maar dat gebeurt pas echt met het woord ‘liefde’; dat brengt nabijheid, dat doet een appèl op je gevoel. Het is een liefde die dorstig maakt, die verlangen wekt, die je doet uitzien naar, die smaakt naar méér. Als je aan het ‘uitzien’ bent, is er ook sprake van ‘licht dat ziende maakt’. Dan is er dus is dat eerste couplet ontzettend veel gebeurd: het begon met een eerbetoon aan de onzienlijke en het eindigt met een licht dat ziende maakt; dus van onzienlijk naar ziende. Het lijkt er op, alsof al biddend en zingend de Levende weliswaar niet zichtbaar wordt, maar wel binnen gezichtsveld komt.
In het tweede couplet wordt de mens geprezen. Maar dan wel de ‘mensen die goed zijn’. Wat is goed? Net als in de Schrift is het gemakkelijker om te zeggen wat niet-goed is: een hand die slaat, een mond die verraadt, een vriend die zijn vriend verloochent. Zijn dat toevallige voorbeelden? Of mogen we bij de ‘hand die slaat’ denken aan Kaïn en de eerste moord en in het verlengde daarvan aan mensen die elkaar naar het leven staan? En bij ‘de mond die verraadt’ en de ‘vriend die zijn vriend verloochent’ aan Judas? In dit tweede couplet wordt het goed-zijn omschreven, zoals dat in de Schrift en met name in de Psalmen steeds gebeurt: goed-zijn is niet op de eerste plaats veel bidden, vroom zijn, naar de kerk gaan en je aan allerlei regeltjes houden: goed-zijn is recht doen. Als je goed bent, dan blijkt dat uit wat je doet.
In het derde couplet komt onze eigen wereld in beeld: de vrouw voor de man, en omgekeerd, oud voor jong, sterk voor zwak. Bij man/vrouw is de bede wederzijds. Misschien is dat bij oud/jong – sterk/zwak ook wel het geval. Dan is ‘oud’ een zegen voor ‘jong’ door zorg, opvoeding, ervaring, levenslessen; maar ‘jong’ is ‘sterk’ en kan weer een zegen zijn voor de ‘zwakke’ ouder. In feite is de bede: dat wij elkaar tot zegen zijn. En dat geldt voor iedereen, of je man of vrouw, oud of jong, sterk of zwak bent.
Het vierde couplet noemt Jezus Messias bij name. Maar zijn naam valt pas aan het einde van het couplet. We komen zingend wel meteen tot de kern: ‘nieuwe mens, voorbij de dood’, ofwel: opgestaan, sterker dan de dood. Dat is niet een gemakkelijke kern. In zijn dood en opstanding is Jezus Messias voor ons ‘onzienlijk’. Maar hij is ook licht en reisgenoot. ‘Die in ons zucht en kreunt’: hij wil met ons op weg gaan. Die Jezus Messias is in ons bezig als een ongemakkelijke reisgezel: je hoort hem zuchten en kreunen als het niet goed gaat, als we niet goed bezig zijn, als we niet het visioen in het vizier houden.
Het vijfde couplet roept in herinnering wat Jezus heeft gedaan: brood gebroken en uitgedeeld. En ook de inhoud van dat gebaar staat er bij: hij heeft zich gegeven, hij laat zich nemen. Het breken geldt niet alleen voor het brood, hij werd ook zelf gebroken.
Het zesde couplet mag je misschien noemen: ‘memento voor de overledenen’. In het Romeins Missaal is er in het eucharistisch gebed, de zogeheten canon, een moment dat er gedacht wordt aan de overledenen. En net als in dit lied, staat die gedachtenis daar na de ‘consecratie’, na de gedachtenis aan het Laatste Avondmaal. Er wordt in een paar woorden veel gezegd: onze angst voor de dood (en misschien ook wel voor het leven), eenmaal aan de dood voorbij, leven in licht, opnieuw geboren. Je zingt het bijna stamelend, want in feite weten we niet wat we zeggen. Als dit het ‘memento van de overledenen’ is, dan zijn wellicht de coupletten twee en drie bedoeld als ‘memento van de levenden’: ook een vast onderdeel in het aloude eucharistische gebed en dat stond altijd vóór de consecratie. Dan is er dus op een of andere manier sprake van een tamelijk traditioneel tafelgebed.
Tenslotte wordt het eerste couplet nog eens herhaald.
Bernard Huijbers heeft op deze tekst een bijna meditatieve melodie geschreven.
‘Gezegend de Onzienlijke’ is duidelijk een ‘tafelgebed’. Het lied bevat elementen uit het tafelgebed van het Romeins Missaal: de gedachtenis aan de levenden en de overledenen, de gedachtenis aan het Laatste Avondmaal en aan het sterven en de opstanding van Jezus Messias. Maar is het wel een echt tafelgebed? Waarom ontbreken de zogeheten ‘instellingswoorden’ (‘dit is mijn lichaam/dit is mijn bloed’)?
Het tafelgebed ‘Gezegend de Onzienlijke’ is geschreven rond 1974. Al in 1968 had Huub Oosterhuis in zijn boek ‘In het voorbijgaan’ tien tafelgebeden opgenomen, waarvan drie zonder die ‘instellingswoorden’. Ongetwijfeld niet zonder opzet. Zou het niet kunnen zijn, dat het een poging om de aandacht niet helemaal te fixeren op dat ene moment van de zogeheten ‘consecratie’, wanneer de priester brood en wijn ‘verandert’ in ‘lichaam en bloed van Christus’? In ‘Gezegend de Onzienlijke’ wordt duidelijk verwezen naar dat brood. Juist daar zit het moment, dat we met Jezus Messias kunnen delen: zijn opstanding is voor ons niet te doorgronden, zijn ‘leven voorbij de dood’ is voor ons ‘onzienlijk’. Maar in het brood kunnen we hem ontmoeten, kunnen we met een gebaar kenbaar maken dat we ‘Hem achterna’ willen. Dat is de ware gedachtenis: wat Jezus ooit gedaan heeft (verleden), doen we hier en nu opnieuw (heden), om ons op weg te zetten naar het visioen (toekomst). Daarmee is het tafelgebed niet minder ‘heilig’ geworden. Maar het gaat niet meer om het ‘wonder’ dat de priester op het altaar verricht, maar het wordt tot een gebed dat alle aanwezigen samenbindt en uitnodigt om te eten en te nemen van de wijn en metterdaad ‘Hem achterna’ te gaan. Dat mensen dat met elkaar willen doen en vieren en in hun leven willen waarmaken, dat is het wonder waar het in een viering eigenlijk om gaat.