Liturgisch lied – december 2024
TOUR DE CHANT – een lied onder de loep
Gerard Swüste
GIJ DIE GEZEGD HEBT
Tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Tom Löwenthal
Gij die gezegd hebt
dat Gij nooit varen laat
het werk van uw handen –
beschaam ons toch niet.
Gij die de vernederden ziet,
kent van gezicht de bedroefden,
Gij zult niet verstoten
de liefde van uw jeugd.
Gij die gezworen hebt
dat Gij nooit meer zult verdelgen deze aarde
Al hellen de rotsen, al vallen de bergen,
Gij valt ons niet af.
Gij die gezegd hebt
dat Gij nooit varen laat
het werk van uw handen –
beschaam ons toch niet.
Bij het lied Gij die gezegd hebt staat in het Verzameld Liedboek de aantekening Jesaia 54:6-10. Namens de Levende die zich in die passage ‘de ontfermer’ noemt, tekent Jesaia daar op, dat God zijn mensen ‘een korte tijd in de steek heeft gelaten, maar hen nu met groot medelijden weer bijeen brengt.’ En dan staat er: ‘Het is voor mij (God) als in de dagen van Noach: zoals ik toen gezworen heb dat de wateren van Noach de aarde nooit meer zullen overstromen, zo zweer ik, dat ik nooit meer kwaad zal zijn op jullie. Al vallen de bergen en wankelen de rotsen, mijn liefde voor jullie zal niet meer wijken.’ God verwijst hier naar het verbond dat hij na de zondvloed met Noach heeft gesloten, zoals beschreven staat in Genesis 9:11.
‘Nooit meer’. Het is niet een voornemen, zoals het ‘nooit meer oorlog’ na de Tweede Wereldoorlog, terwijl er na die tijd wereldwijd nog talloze oorlogen hebben plaatsgevonden; een voornemen dat bij een voornemen blijft. Het is een plechtige eed die God aflegt na twee desastreuze gebeurtenissen: de zondvloed die bijna de verwoesting van de aarde tot gevolg heeft. En de verwoesting van Jeruzalem die bijna een einde maakt aan het volk dat God steeds aanduidt met ‘mijn mensen’, door God bevrijd uit het slavenhuis van Egypte en gebracht naar een nieuw land om een nieuw leven op te bouwen.
Het lied Gij die gezegd hebt herinnert de Levende dus aan die plechtige belofte, tot twee maal toe in de Schrift opgetekend. Daarmee opent het lied en daarmee sluit het af: Gij hebt gezegd dat Gij nooit varen laat het werk van uw handen. Dat ‘werk van uw handen’ is de schepping, alles wat geschapen en aan mensen is toevertrouwd. Er staat heel nadrukkelijk niet ‘het werk van onze handen’. De rolverdeling is dat de Levende geeft en de mens ontvangt. Maar de verhouding tussen God en mens loopt niet altijd even soepel. Dat lezen we al in het verhaal van de zondvloed, maar dat loopt als een rode draad door alle verhalen en profetieën heen. Meerdere keren gebeurt het dat God helemaal genoeg heeft van ‘zijn mensen’: als ze zitten te klagen in de woestijn, als ze, eenmaal gevestigd in hun land, steeds rijker en welvarender worden en de afstand tussen arm en rijk onmenselijk groot wordt. Dan ziet het leven in Israël er nog tamelijk vroom uit, maar het is schijn. Bijvoorbeeld doorzien door de profeet Amos: ‘Ik kan uw psalmen niet luchten, spaar me uw liedjes, uw fluiten. Doe stromen als een rivier onstuitbaar, als levend water, doe stromen gerechtigheid’, roept hij uit.
Dit is niet alleen een rode draad in de verhalen van de Schrift, het is een rode draad in de geschiedenis van de mensheid tot op de dag van vandaag. Er is onrecht in de wereld en niet iedereen die psalmen zingt mag zich rekenen bij degenen die recht doen. Ik denk, dat hier de kern van dit lied zit. Op het eerste gezicht is het een lied, dat God herinnert aan zijn belofte. Maar in feite is het de mens die het voor God niet eenvoudig maakt om zich aan die belofte te houden. Dit lied is een bede tot God, maar tegelijkertijd voor de mens een bezinning op zijn eigen doen en laten.
Dat blijkt ook uit de bede ‘Beschaam ons toch niet’. Dat is een zinsnede die we in de Psalmen vaak tegenkomen. De Grote Litanie, bijna geheel samengesteld met citaten uit de Psalmen, sluit op het hoogtepunt meerstemmig af met de bede ‘Zoudt Gij ooit dat vertrouwen beschamen?’ Dat vertrouwen wordt beschaamd als andere volkeren schamper opmerken: waar is dan toch die God van jullie, wat is dat eigenlijk voor een God? En in de Schrift doet die situatie zich steeds voor als de mensen hun eigen weg gaan, kiezen voor een beeld van God dat ze kunnen zien en vastpakken, in plaats van te leven met zo’n vage belofte als ‘Ik-zal-er-zijn’.
De bede ‘Gij die gezegd hebt’, de plechtige belofte van God omsluit twee coupletten. In het eerste van die twee coupletten staat dat God ziet. Dat is al gebleken in Exodus 3:7, waar God Mozes toespreekt vanuit de doornstruik en zegt: ‘Ik heb gezien de ellende van mijn mensen in Egypte. Ik weet van hun lijden’. In dat couplet gaat het niet over de Israëlieten die ontrouw zijn geworden aan het verbond met hun God, maar gaat het over de slachtoffers. Het ‘zien’ van God richt zich steeds met name op de minsten van de mensen, daar heeft God in het bijzonder oog voor. Dit couplet nodigt ons niet alleen uit om op God te vertrouwen, maar ook om ons iets eigen te maken van het ‘zien’ van God. ‘Zie’ ik wel de vernederden en de gezichten van bedroefden? Heb ik de moed om met God mee te kijken en te zien wat gebeurt, om me heen en in deze wereld? De verantwoordelijkheid voor de vernederden en bedroefden wordt dus niet voor het gemak op God afgeschoven, maar er is het bewustzijn dat het ‘zien’ van God een uitnodiging is voor de mens om ook te zien en vervolgens iets te gaan doen. Zo gebeurt het ook bij die brandende doornstruik: God heeft gezien, maar Mozes moet gaan, in dit geval naar de Farao. God gaat met hem mee en blijft met hem in contact, maar God is blijkbaar machteloos als de mensen niet bereid zijn om te gaan. God is als het ware ‘de stem die klopt aan mijn gehoorbeen’. En in de loop van de geschiedenis, zo vertelt de Schrift uitgebreid, en met name vanaf Abraham, Isaak, Jakob, Mozes en de profeten zijn er mensen geweest die zich door God op weg hebben laten zetten: die zijn gegaan, soms met knikkende knieën, maar toch. Daarom spreekt het lied van ‘de liefde van uw jeugd’. Al vanaf het begin, vanaf de schepping van hemel en aarde doet God een beroep op mensen en zijn er mensen geweest die aan dat beroep gehoor hebben gegeven.
In het twee couplet wordt Jesaia 54:10 geciteerd: de belofte, als het ware de herinnering aan het aloude verbond en ook de garantie: ‘al hellen de rotsen, al vallen de bergen, Gij valt ons niet af’. Daarin zit de heilige belofte: God laat een mens die zich door hem op weg heeft laten zetten, nooit vallen. Die mens begint niet aan een vanzelfsprekende en gemakkelijke weg, maar hij weet zich gesteund en gesterkt door ‘Ik-zal-er-zijn’.
De bede Gij zie gezegd hebt is niet alleen een gebed tot God om zich aan zijn belofte te houden, maar op een of andere manier vooral een geloofsbelijdenis. Bij mijn band met God hoort het dat ik oog heb voor vernederden en bedroefden en als ik dat doe, sta ik niet alleen. Het lied benadrukt dat de woorden van Jesaia niet alleen bestemd waren voor Jeruzalem, toen, ooit, lang geleden. Ze gelden nog steeds. Die zijn de basis voor ons doen en laten.