Liturgisch lied – maart 2021
Zomaar een dak boven wat hoofden,
deur die naar stilte openstaat.
Muren van huid, ramen als ogen,
speurend naar hoop en dageraad.
Huis dat een levend lichaam wordt
als wij er binnengaan
om recht voor God te staan.
Woorden van ver, vallende sterren,
vonken verleden, hier gezaaid.
Namen voor Hem, dromen, signalen
diep uit de wereld aangewaaid.
Monden van aarde horen en zien,
onthouden, spreken voort
Gods vrij en lichtend woord.
Tafel van Een, brood om te weten
dat wij elkaar gegeven zijn.
Wonder van God, mensen in vrede,
oud en vergeten, nieuw geheim.
Breken en delen, zijn wat niet kan,
doen wat ondenkbaar is,
dood en verrijzenis.
– tekst: Huub Oosterhuis muziek:‘Com nu met sang’ uit Nederlandtsche Gedenckklanck
Zomaar een dak is al bijna een halve eeuw de absolute ‘topper’ onder de liturgische openingsgezangen. Dat is geen wonder. Want het lied is in feite een ‘orde van dienst op muziek’. En hoe kun je een viering beter openen?
Hoezo: orde van dienst? Kijk maar naar de coupletten: het eerste gaat over de ruimte waar we vieren; het tweede over de woorddienst, lezen uit de Schrift; het derde over de dienst van de tafel, de viering van Eucharistie.
De ruimte: het klinkt nogal willekeurig met ‘zomaar’ en ‘wat’ in de eerste regel. Zo is het ook. Kijk maar om je heen bij een viering. Waar komen al die bekende en onbekende gezichten vandaan, hoe zijn die (in godsnaam) hier terecht gekomen? Misschien wel omdat de deur open stond en uitnodigde om binnen te gaan in de stilte. Want zo is die ruimte. Je wordt er stil van. Als de ruimte met mensen gevuld is, is het niet meer een gebouw van steen, maar dan zijn de muren van huid geworden, er zit een levende gemeente; dan hebben de ramen ogen, die niet alleen naar binnen kijken, maar ook naar buiten: kijken of er hoop is, kijken of de dageraad komt (‘Hoever is de nacht?’). Zo is dat huis een ‘levend lichaam’, zoals Paulus dat beschrijft in 1 Korintiërs 12. Wij staan daar samen recht voor God.
Wat doen we in die ruimte? We horen woorden van ver, uit een verleden; het zijn vonkjes, om ons aan te vuren en ook om ons aan te warmen; ze worden hier gezaaid in de hoop dat ze vrucht dragen, dat ze gedaan worden. Wat zijn het voor woorden? Namen voor Hem, proberen Hem te benoemen, te benaderen, te omcirkelen met woorden. Dromen, visioenen; van vrede, van gerechtigheid. Signalen, profetieën, tekens aan de wand die uit de diepte van de wereld en de werkelijkheid komen aangewaaid. Het gaat om horen en zien, soms zelfs zo dat horen en zien vergaan. Oog en oor hebben voor wat gebeurt en voor wat de Schrift daarover te vertellen heeft. Want het oude verhaal herhaalt zich keer op keer, blijft actueel. En we geven het door, spreken het voort, want het is bevrijdend, het geeft licht.
In die ruimte staat een tafel. Het is een tafel van Een. Is dat de tafel van de Ene? Of is dat de tafel waaraan we vieren dat we samen gemeente, gemeenschap zijn? Of allebei? Er is brood dat wordt gegeven, als teken dat we elkaar gegeven zijn. Ja, zo’n viering mag een ‘wonder’ heten, mensen in vrede bij elkaar, die zeggen: hier ben ik, samen met jou en met jullie wil ik gaan in het spoor van de Tora en van Jezus van Nazareth. Het is een oud verhaal, het lijkt vaak een vergeten verhaal; maar als je het weer vertelt dan is het steeds weer nieuw. We breken en delen, we doen en vieren wat niet kan: het geheim, mysterie van dood en verrijzenis. Opstaan, samen.
Met name die allerlaatste zin kan je typerend noemen voor zingen in de liturgie: dat ‘dood en verrijzenis’ dat krijgen we echt niet gemakkelijk over de lippen, je zou het zo in een gesprek nooit zeggen. Maar als je zingt, dan gaat het wel. Dan is het mogelijk om even uit te stijgen boven wat je logisch kunt verklaren. Als je zingt mag het ook gaan over je visioen, over je geloof. Je kunt dit lied dan ook eigenlijk alleen maar staande zingen. Als een soort geloofsbelijdenis. Je weet meteen wat je het komende uur te doen staat.