Liturgisch lied – juli 2023

TOUR DE CHANT – een lied onder de loep

Gerard Swüste

MOGE ONS VERSCHIJNEN

tekst: Huub Oosterhuis; muziek: Tom Löwenthal

Moge ons voor waar verschijnen

die genoemd wordt zoon der mensen

die gezegd wordt dood maar levend

die gehoopt wordt mens voor allen

Moge ons verschijnen deze,

niet in droom, in stand van sterren,

niet als spiegelbeeld in water

maar in mensentaal van liefde.

In dit mensenbrood gebroken

levenskansen, recht voor allen,

in het drinken van de beker,

in vergeving en ontferming.

Moge ons verschijnen deze,

ogenlicht en levensadem,

knecht en koning, lam en herder,

lieve meester, zoon van God.

‘Moge ons verschijnen’ is een gezongen tafelgebed. Heel opmerkelijk is de allereerste zin:  ‘moge ons voor waar verschijnen’. En met name die twee woorden ‘voor waar’. Dit is een indringend gebed. Laat het ‘waar’ zijn wat we hier aan deze tafel vieren. Dat het mij zó voor ogen mag komen, dat het voor mij wordt tot waarheid, dat ik er in kan geloven, in kan meegaan, dat het voor mij een gids is in het leven. Wat we aan deze tafel doen met brood en wijn is blijkbaar niet vanzelfsprekend, het is nog niet zo maar ‘waar’.

Wat is waar? Als 7-jarig rooms-katholiek jongetje deed ik mijn zogeheten eerste communie. In de voorbereiding op die dag werd ons onderwezen dat er tijdens het tafelgebed iets bijzonders gebeurt: als de priester de woorden ‘dit is mijn lichaam’ en ‘dit is mijn bloed’ uitspreekt veranderen brood en wijn in lichaam en bloed van Christus. Ik twijfelde er niet aan. Natuurlijk was dit waarheid. Maar wel een waarheid vol geheimen en onduidelijkheden. Een waarheid in een waas van mysterie. ‘Moge ons voor waar verschijnen’ vraagt om een heldere waarheid, ik wil iets in handen hebben.

Krijg ik dat in handen met dit lied? Nou, in het eerste couplet in elk geval niet! In de tweede, derde en vierde regel wordt het eigenlijk alleen maar vager. ‘Die genoemd wordt’, ‘die gezegd wordt’, ‘die gehoopt wordt’. ‘Genoemd worden’, dan heeft het nog een naam; ‘gezegd worden’, dat is al minder zeker, maar er gaat blijkbaar een verhaal rond; en ‘gehoopt worden’, ja, dat kan natuurlijk ook zijn tegen beter weten in. In die drie regels wordt dus duidelijk, dat het gebed ‘moge ons voor waar verschijnen’ een levensecht gebed is. Er wordt genoemd, gezegd, gehoopt, maar laat het ons nu eens echt voor ogen staan.

In de Schrift, maar (dus) ook in talloze liederen blijkt het altijd gemakkelijker te zijn om te formuleren wat niet de waarheid is. In dit geval, waar de waarheid niet te vinden is. ‘Niet in dromen’ die vervagen als je wakker wordt. Niet in ‘stand van sterren’, hoewel menigeen uit de sterren en uit de horoscopen heel wat waarheid probeert te achterhalen; maar niet naar die waarheid zijn we bij het tafelgebed op zoek. Ook niet als ‘spiegelbeeld in water’. Het doet me onwillekeurig denken aan het gedicht van Nijhoff  ‘Het kind en ik’: de dichter gaat (letterlijk en figuurlijk) uit vissen, ziet in het water de gedaante van een kind dat aan het schrijven is; en de dichter herkent die woorden, het zijn zijn woorden; en het kind schrijft ook ‘al wat ik van mijn leven nog ooit te schrijven droom’; maar als de dichter laat weten dat hij het gelezen heeft, laat het kind het water beven en worden de woorden uitgewist. Over de ongrijpbaarheid van woorden en beelden, het onzegbare van het wezenlijke. En hier dus misschien: laat het niet zo ongrijpbaar zijn. Hoe dan wel? ‘In mensentaal van liefde’. Daar kan het ‘als waar verschijnen’. Mensentaal, dat zijn de woorden die jij en ik gebruiken als we gewoon met elkaar praten, niet moeilijke woorden, geen zware theologie, geen mysterieuze taal. ‘Van liefde’: dat hoort er wezenlijk bij. Niet alle woorden dus. Maar die van liefde. Die spreken van liefde, die liefde aanzeggen, die aanzetten tot liefde.

In die eerste twee coupletten lees ik: wij roepen de herinnering op aan een mens die genoemd wordt ‘zoon der mensen’, die gezegd wordt ‘dood maar levend’ die gehoopt wordt ‘mensen voor allen’ Laat dat ons als waarheid voor ogen komen. Niet in vage beelden en mooie woorden. Maar concreet: in liefde, uitgesproken en gedaan. De drie ‘namen’ die aan Jezus van Nazareth (want over hem gaat het natuurlijk) worden meegegeven zijn overigens allerminst helder: ‘zoon der mensen’, wat zou daarmee bedoeld zijn? ‘Dood maar levend’, is dat een woordenspel? ‘Mens voor allen’, wat moeten we daarbij denken?

In het derde couplet wordt dat duidelijker. Het gebaar met brood en wijn, doen zoals Jezus heeft gedaan, dat heeft hem gemaakt tot zoon der mensen, dood maar levend, mens voor allen. En wij doen dat opnieuw ter gedachtenis aan hem. Met ‘mensenbrood’, het dagelijks brood uit het Onze Vader, het brood waarmee we ons dagelijks voeden; het wordt gebroken zoals Jezus dat deed bij het Laatste Avondmaal. En net als hij willen wij daarmee tot uitdrukking brengen: laten er levenskansen zijn voor allen, laat er recht zijn voor allen. En ‘in het drinken van de beker’: laat er vergeving zijn en ontferming. Het breken van het brood en het drinken van de beker is dus een verstrekkend gebaar. Door deel te nemen aan deze maaltijd geef je te kennen dat je wilt dat er recht wordt gedaan aan alle mensen, dat je zelf ook recht wil doen; en dat je je over je medemensen zult ontfermen, dat je zorg hebt, met hen meeleeft; en dat je weet van vergeven. Dat is dus, in dit lied, de waarheid. Die komt niet alleen maar van boven. Het gebaar is het gebaar van Jezus van Nazareth. Maar door dit gebaar te  herhalen, nu in deze gemeente met deze mensen, geef je te kennen, dat je de weg wilt gaan ‘Hem achterna’: zo willen wij ook leven. Het gebaar is dus niet alleen ‘waar’, wij moeten het zelf ook ‘waar’ maken. En dat is heel concreet.

Het vierde couplet is min of meer een tegenhanger van het tweede. Moge ons verschijnen: niet een droom, maar ‘ogenlicht’, licht dat ons aanstoot, de weg wijst, de duisternis verdrijft; ‘levensadem’, dat we het volhouden, doorgaan, maar ook: de geest krijgen, de geest durven ontvangen. En dat komt allemaal samen in de naam Jezus van Nazareth. Die wordt overigens nog steeds niet met name genoemd. Maar we herkennen hem gemakkelijk. In die vreemde, oer-bijbelse tegenstelling van ‘knecht en koning’, van ‘lam en herder’. Allebei tegelijk dus: klein en groot, dienaar en leider; behoed en geleid willen worden, maar ook anderen willen leiden, voor anderen willen zorgen. ‘Lieve meester’, daar is die ‘mensentaal van liefde’ weer uit het slot van het tweede couplet. En tot slot ‘zoon van God’.

Die eerste regel ‘moge ons voor waar verschijnen’ is een gebed. We zingen het bij brood en wijn. We zingen dat gebaar van Jezus van Nazareth bij brood en wijn naar binnen toe. Zo willen we ook doen. En, zo eindigt het lied, als we dat doen, dan zal er licht en geest zijn. En dan eindigen we met woorden die steeds ‘groter’ worden, met als allerlaatste woorden: ‘zoon van God’. Daar gebeurt weer wat ons al zingend wel vaker overkomt: dat deze muziek en de woorden ons meevoeren naar woorden die we zelf waarschijnlijk alleen maar aarzelend in de mond zouden nemen. Maar in dit lied hoeft die bescheidenheid niet. Ik denk nog maar even terug aan mezelf als 7-jarig eerste-communicantje: wat wij leerden was, dat Jezus hier werkelijk aanwezig is. En dat zegt dit lied in feite niet anders. Er is sprake van een werkelijke aanwezigheid. Die wordt ons geschonken. Als we de woorden ter harte nemen en gaan doen.